Artikel uit de Orgelvriend uit 1993 n.a.v. het overlijden van Mense Ruiter

De op zaterdag 6 maart in Groningen overleden orgelmaker Mense Ruiter wordt in zijn bloeijaren door velen beschouwd als pionier en nestor van de Nederlandse orgelbouw. Desondanks was Mense Ruiter niet iemand die voortdurend in de schijnwerpers liep. Hij was een man zonder franje, iemand die geen behoefte had aan publiciteit, hij was ook geen zakenman en administratieve beslommeringen waren aan ham niet besteed. Wat hij wel was: orgelmaker. Mense Ruiter werd 84 jaar.

Mense Ruiter wordt op 5 oktober 1908 in Enschede geboren. Zijn ouders waren gereformeerd en zijn vader had altijd al orgelmaker willen worden. Daarvan was het echter nooit gekomen. "Maar thuis", vertelde Mense Ruiter in het Nederlands Dagblad van 13 april 1974, "was mijn vader altijd bezig met orgeltjes. Ik ben daar van jongsaf mee in aanraking gekomen. Mijn vader had buiten zijn werkkring -hij was commies bij de belastingen- twee hobby's: kwakzalver en orgelmaker. Hij kreeg twee zoons. De één wordt dokter, de ander orgelmaker".

Toen Mense Ruiter vijf jaar oud was, verhuisde het gezin van Enschede naar Steenwijk. Daar kwam hij al vroeg onder de indruk van het orgel van Petrus van Oeckelen in de Grote Kerk (1861, 26 stemmen). "Op oudejaarsavond was de kerkdienst van de Gereformeerde Kerk iets eerder afgelopen dan die van de hervormden. Na afloop van de kerkdienst renden mijn vader en ik -ik was toen zes jaar- naar de Hervormde Kerk om daar het laatste deel van de dienst mee te maken. Daar speelde Godofroit. Ik vergat nooit meer de indruk die het zien en het horen van dat orgel op mij gemaakt hebben.

Organistendiploma
Wat Mense Ruiter later zou gaan worden, was voor hemzelf van meet af aan duidelijk: orgelmaker. Dus wilde hij naar de ambachtsschool, maar zijn vador zei: "Als je orgelmaker wilt worden, moet je meer weten dan de ambachtsschool". En zo ging Mense Ruiter naar de ULO, waar hij niet al teveel uitvoerde. Hij deed net zoveel dat hij altijd met de hakken over de sloot overging. Dat was voor hem genoeg. De meeste klasgenoten studeerden verder voor onderwijzer, maar Mense Ruiter zei: "Geef mij maar een manchesterpak en een paar klompen en stuur mij maar naar de ambachtsschool".

Inmiddels behaalde Ruiter, die zelf al orgellessen gaf, op achttienjarige leeftijd het organistendiploma van de Nederlandse Organisten Vereniging (NOV). Van de drie leerlingen die hij had, ken hij zijn eigen lesgeld weer betalen. Hij had voor zichzelf vastgesteld: "Ik moet zo goed orgel kunnen spelen, dat ik een ingebruikname zelf kan verzorgen. Ik heb het spelen uiteindelijk moeten laten schieten, omdat het vak van orgelmaker een veeleisend vak was. Maar ik wist wat orgelspelen was, oen dat is belangrijk in mijn vak".

Nadat het gezin naar Groningen verhuisd was, kwam Mense Ruiter bij orgelmaker A. Doornbos in de leer. Daar werkte hij negen maanden. Toen ging de zaak op de fles. Vervolgens kwam hij in aanraking met Spiering te Dordrecht waar hij te werk werd gesteld als volontair. In zijn vrije tijd herstelde hij harmoniums, maar dat was voor hem niet moeilijk genoeg. In 1930 opende hij aan een achterafstraatje in de stad Groningen zijn eerste echte orgelatelier. In 1977 verhuisde de werkplaats naar Zuidwolde.

De slag bij Waterloo
Aanvankelijk deed Ruiter alleen restauraties, maar eind jaren dertig kwamen zijn eerste nieuwbouwprojecten: een mechanisch éénklaviers orgel voor Woldendorp en een klein mechanisch orgel voor Overschild. Hij was wel groot geworden in de bloeitijd van het pneumatische orgel, maar aan Mense Ruiter was dat orgeltype niet besteed. "Het muzikale peil was in die dagen ook anders dan vandaag. In Steenwijk speelde éne Van Wageningen stukken op het orgel als "De Slag bij Waterloo" en "De Fremersberg". Daar had hij de nodige attributen bij. Als hij "De Fremersberg" speelde, had hij twee man achter het orgel staan. Eén met een grote trom en bekkens en een ander met twee emmers waarvan de ene voor de helft gevuld was met erwten. Hij speelde zulk een onweer op het orgel dat een oud vrouwtje van angst de kerk uitliep. Als het in "De Fremersberg" begen te hagelen, liet Van Wageningen de ene emmer met erwten leeggooien in de andere emmer. Dat was indrukwekkend. De kerk was stampvol. In die tijd begen Jan Zwart actief te worden. Hij speelde toch redelijk goede muziek. Maar in Steenwijk verliep de zaak zo: De eerste keer dat Jan Zwart speelde, was de kerk goed vol. Dat kwam door Van Wageningen. De tweede keer was de kerk nog maar halfvol. De derde maal zat er nog geen kwart van de mensen in de kerk en of Jan Zwart een vierde keer geweest is, weet ik niet meer. Die drama's heb ik ook meegemaakt. De muzikale sfeer was helemaal de grond in geboord'.

Orgelconferentie
Aan de in januari 1950 in Driebergen gehouden orgelmakers-conferentie wordt naast Adriaan Engels, dr H.L.Oussoren, Adriaan C. Schuurman, Lambert Erné en George Stam ook deelgenomen door de orgelmaker Mense Ruiter. De conferentie had voornamelijk ten doel "de noodzakelijke heroriëntatie van de orgelbouw aan de kerkmuzikale ontwikkeling van de laatste decennia en de onderlinge gedachtenwisseling te bevorderen.

Tijdens de bijeenkomst werden zeven richtlijnen uitgestippeld waarnaar de Nederlandse orgelbouw zich zou moeten richten. Deze richtlijnen zouden voor een belangrijk deel bepalend zijn voor de ontwikkelingen van de orgelbouw sinds '50. De impuls om te komen tot nieuwe constructieve en muzikale wegen, kwam ondermeer uit Driebergen.

Na de oorlog behoorde Mense Ruiter orgelbouw samen met onder meer D.A. Flentrop tot de voortrekkers van een meer op historische principes gebaseerde orgelbouw, die uiteindelijk uit zou gaan lopen tot wat wij nu koenen als de Neobarok. Bekende Ruiter-orgels uit die tijd staan in de Maranathakork te Den Haag (1952), de Gereformeerde Koningskerk in Amsterdam, Watergraafsmeer (1960) en de Geref. kerk Vrijgemaakt te Bedum (1969). In 1986 plaatste Mense Ruiter Orgelbouw een Engels orgel van Henry Willis uit vermoedelijk 1874 in de Geref. kerk vrijgemaakt te Grootegast.

Belangrijke restauratie-opdrachten vond Mense Ruiter in 1967 in het J.H. Camps orgel van de Grote Kerk te Meppel en van het Lohmanorgal in de Doopsgezinde kerk te Hoogezand-Sappemeer. Hoogtepunten in de geschiedenis kende Mense Ruiter voor hemzelf echter niet.

De groeten
Mense Ruiter ontwierp altijd zelf zijn orgelkassen: "Voor mij is het altijd moeilijk geweest dat ik niet twee keer hetzelfde kan doen. U zult bij mij geen sinaasappelkistjes vindon, zoals ze de laatste jaren bij tientallen zijn gemaakt. Wij zoeken altijd andore modellen. Wij leven in deze tijd en moeten tot een eigentijdse vormgeving zien te komen. Dat is niet gemakkelijk, maar dat hoeft ook niet. Dat uniforme, dat eentonige, vind ik een wanhoop. Copiëren heeft mij altijd tegengestaan. Neem nu die kerk in Watergraafsmeer (Amsterdam, 1960, 27 stemmen. Een puur moderne kerk. Ik kreeg opdracht tot de bouw van een orgel, onder voorwaarde dat ik met de architect tot overeenstemming kwam. Uiteindelijk heb ik een kas getekend. Dat nam de architect niet. Toen heb ik gezegd: "Dan krijgen jullie de groeten". Maar dat nam men ook weer niet. Toen heb ik gesteld: "Geef mij de ruimte dit orgel zó te bouwen. Als het af is heeft U het recht de architect de vrijheid te geven die kast af te zagen, bij te timmeren of voor mijn part weg te timmeren. Daarmee ging men akkoord. Toen heb ik meegemaakt wat men zelden in de wereld tegenkomt. Toen ik later met de architect in de kerk liep, zei hij: "Het is toch wol goed geworden, Ruiter". Ik zeg: "Man, geef mij nou de vijf. Kijk, dat was nou eens een fijne vent".

Van Oeckelen en Hinsz
Mense Ruiter heeft zijn hele leven bewondering gehad voor de orgelklank van Petrus van Oeckelen en meer nog voor de orgels van Albertus Anthoni Hinsz. Hij had goede contacten met een meesterknecht van eerstgenoemde.

Mense Ruiter heeft niet meegedaan aan de destijds heersende mode van het maken van borstwerken. Ruiter bouwde veel liever een bovenwerk als tweede of derde klavier. Het laatste orgel waaraan Ruiter zelf in de jaren zeventig heeft meegewerkt staat in de Kandelaarkerk van Groningen-Oost. In zijn bedrijf werkten ondor moor Wopke Yedema en Harm Peter Dam, die sinds 1 mei 1960 de Leeuwarder orgelmakerij Bakker en Timmenga vertegenwoordigden.

De orgelmakerij van Mense Ruiter heeft zich altijd gekenmerkt door een grote waardering voor het historische orgel uit de periode van de zeventiende tot en met de vroege negentiende eeuw. De situering in de provincie Groningen was en is op dit punt ideaal. Een gebied die rijk is aan goed bewaard gebleven instrumenten van Schnitger, Hinsz en Freytag. Door veelvuldig contact mat deze instrumenten, waarvan de firma er verschillende in onderhoud hooft, verrijkte man de eigen inzichten. Recent leverde men een instrument op voor de chr. Pabo in de stad Groningen. Nu is men bozig met een nieuw orgel (19 Stemmen) voor de Gereformeerde kerk van Winsum.

Mense Ruiter leefde in zijn vak. "Als het over intoneren gaat, moet je goode oren hebben en toewijding voor het vak. Je moet willen zwoegen. Ik heb jarenlang de gewoonte gehad het af-intoneren 's nachts te doen, als het stil was. Dan zette ik mijn bed in de preekstoel. Dat was het minst tochtgevoelige plekje. Daar sliep ik. Maar 's nachts in die heerlijke stilte, dan kun je werken. Maar wie getroost zich vandaag nog de moeite om er zijn nachtrust aan op te offeren? Ik ken geen collega die dat doet. Met al dat geroezemoes overdag, kan ik dat werk gewoon niet doen. Dat is het mooie van het vak".

De citaten uit dit artikel komen uit een interview dat Gerrit Jan Nijhof op 13 april 1974 publiceerde in het Nederlands Dagblad.