ABRAHAM MEERE (1761-1841)

Bron: Artikel van Willem van Twillert uit De Orgelvriend van september 1995

Wie was Abraham Meere?
Abraham Meere was de oudste zoon van een koperslager. Op zeer jeugdige leeftijd kwam hij met het orgelmakersvak in aanraking. Hoe weten we niet, maar in 1779, op achttienjarige leeftijd, adverteerde Abraham Meere al met een zes registers tellend kabinetorgel in de Utrechtse Courant. In 1784 trouwde hij met Catharina van Hoogbetrom, een (vermogende?) vrouw. Had Meere zijn vermogen dankzij erfrecht opgebouwd of was hij gewoon een goed zakenman? In ieder geval bewoonde hij aan het eind van zijn leven een kapitaal herenhuis ('Groot Blankenburg') aan de Oude Gracht in Utrecht. Thans is hier boekhandel en antiquariaat De Slegte gevestigd. Korte tijd na zijn dood werd dit huis voor 1 10.500,- verkocht, terwijl de inboedel op f16.824,10 werd geschat.

Hoe bouwde Meere zijn orgels?
De orgels van Meere vertonen een karakteristieke hand van de meester-orgelbouwer, waarover later in dit artikel meer. Meere was oorspronkelijk. In wezen veranderde hij zijn bouwwijze niet. Zo disponeerde hij vaak het register Carillon op zijn orgels: Poortvliet (1806), Utrecht R.K. Kerk aan de Biltstraat (1810), Jacobikerk (1823), en Sommelsdijk (1821). Hij was daarmee overigens niet de eerste in Nederland. Dat waren de Gebr. Wagner in Arnhem (1770) en Ludwig König in Nijmegen (1776).

Karakteristieken in Meere's orgelbouw
Het pijpwerk van Meere was meestal dunwandig met een aparte legering van het orgelmetaal, lage opsneden en weinig wind. Meere hield niet van zware, lage tonen. Zo zijn de ladeboringen In de bas bij Epe aan de kleine kant. Er is duidelijk onderscheid te horen in het klankvolume van de laagste toon van de Bourdon 16' op het hoofdwerk en die van de Bourdon 16' op het Pedaal. Laatstgenoemd register geeft een vollere toon dan de Hoofdwerk-Bourdon. In de bas maakte Meere ook smallere labia. De winddruk hield hij laag. In Epe is dit 68 wK, hetgeen belangrijk is voor de intonatie. Die wordt daardoor moeilijker, met name wat betreft de aanspraak van de pijpen.

Enkele opvallende Meere-karakteristieken:


Bätz contra Meere
Meere streefde naar persoonlijkheid. Hij wilde zich onderscheiden van zijn grote collega Bätz. We zouden Meere meer bevindelijk kunnen noemen, meer geneigd tot experiment, hoewel hij zijn bouwwijze tijdens zijn leven nooit wezenlijk heeft veranderd. Zijn stadgenoot Bätz streefde meer naar evenwicht in klank, zou je generaliserend kunnen stellen. In tegenstelling tot Bätz disponeerde Meere een kleurrijke tertsboventoon. Een overeenkomst met Bätz daarentegen is het samengaan van een Gemshoorn 4' en een Roerfluit 4' op het Bovenwerk. Dit komt vooral voor in Meere's eerste orgels. Interessant is het te weten dat we deze combinatie ook aantroffen bij het orgel van Christoffel Bätz in Loenen aan de Vecht (verbrand in 1945).

Vaste registercombinaties
Op Meere-orgels komen we op het Bovenwerk vaak de vaste registercombinatie Vox humana 8' - Carillon III - Flageolet 1' tegen. Op het hoofdwerk treffen we bijna steevast de grondstemmen Bourdon 16', Prestant 8' en Quintadeen 8' aan. Voor de Sexquialter, de Mixtuur en de Trompet 8' maakte Meere doorgaans aparte registerknoppen voor bas en discant.

Kassen, blindering en schilderwerk
Het lijkt erop dat Meere zijn orgelkassen zelf schilderde. De stijl van zijn kassen is zoals gezegd weelderig, maar die weelderigheid wordt uiteindelijk ingedamd door de Empire-stijl. (Rheden 1816, Utrecht R.K. Biltstraatkerk 1810, Oudewater 1840). Het blinderingssnijwerk blijft overigens uitbundig (Epe!). De pijpenvelden zijn, algemeen gesteld, vlakker. In Meere's werk zien we geen spits naar voren stekende barokke zijtorens, maar rondingen. Poortvliet (1806) heeft overigens een voor Meere's begrippen, buitenissige ronding (met lagere pijpvoeten) in de middentoren, die meer naar buiten steekt. Ook de fraaie, half in de zijwangen wegdraaiende zijvelden zijn voor Meere uniek. De overeenkomst met Epe en bijvoorbeeld Twello is groter dan die van Epe en Sommelsdijk. Bij dat laatste orgel laat Meere duidelijk zien dat het een tweemanualig werk is, door de middentoren horizontaal in twee pijpenkolommen te verdelen. In Epe is dit niet het geval, hoewel Meere ook daar in de kas meer dan genoeg ruimte had gecreëerd om er (anno 1994!) een Bovenwerk in aan te kunnen brengen. In nieuwe orgels bouwde Meere geen Rugwerk en zelden een vrij pedaal. Het tweede klavier werd meestal een Bovenwerk. In de Utrechtse Jacobikerk bouwde hij in 1820 wel een groot nieuw Rugwerk voor de bestaande orgelkas uit 1509. Meere was een meester in de kasafwerking en het schilderwerk. Zijn bestekken zijn gedetailleerd wat betreft de kleurstellingen. In Epe konden aan de hand van Meere's bestekken de authentieke kleuren weer volledig worden teruggehaald. Op de grootste houten pijp schilderde Meere in Sommelsdijk en in Epe fijnzinnig de bouwgeschiedenis van het instrument

Opvolging
Abrabam Meere en zijn vrouw kregen vier kinderen, alle jongens. De jongste assisteerde hem in de orgelmakerij. In 1827, tijdens de bouw van Meere's grootste instrument, in de Laurenskerk te Rotterdam, overleed dit kind. Een ongeluk in het orgel? Bekend geworden meesterknechten van Meere waren Wander Beekes (Naaldwijk N.H. kerk), en Henricus Dominicus Lindsen (Maarssen R.K. Kerk en Utrecht R.K. Augustinus-kerk). Het laatste orgel van de ca. 40 instrumenten die Meere bouwde, was dat in Oudewater. Dit heeft Meere niet meer kunnen voltooien. Hij stierf op 12 november 1841, 80 jaar oud.

Het aangehangen pedaal en koraalzettingen
Zoals gezegd bouwde Meere zelden een vrij pedaal. Ook in Sommelsdijk is het pedaal aangehangen. Op dit orgel speelde Paul Kieviet recentelijk een cd vol met eigen werk. Wanneer Kieviet het plenum trekt (samen met de tertsmixtuur), terwijl het aangehangen pedaal bespeeld wordt als ware het een zelfstandig pedaal, dan wordt de klank problematisch. Koraalbewerkingen in de stijl van Bach's Orgelbüchlein lenen zich duidelijk niet voor plenumregistraties, althans wanneer men niet de beschikking heeft over een vrij pedaal. Eigenlijk is het curieus dat in Nederland in de periode 1740-1840 zo weinig orgels met een vrij pedaal werden gebouwd. Hoe registreerde en speelde men dan in die tijd, kan men zich afvragen. Daar geeft de cd van Paul kieviet ten dele een antwoord op. Namelijk door een plenumklank met 16'-8'-8'-4'-3'-2'-Mix-Tr.8' te gebruiken als solo-registratie en dus niet als registratie voor vierstemmige zettingen. De klank van de op 16 voet gestoelde Mixtuur - waarbij men de 16 voet dus wel moet trekken - is voor zo'n zetting ongeschikt. Door het donkere karakter van die 16 voet in het mantuaal kan het pedaal niet voor tegenwicht zorgen. Om nu solo op het Hoofdwerk te spelen met de 16 voet erbij, deelde Meere de samengestelde vulstemmen en de Trompet 8' in bas- en discant. Alleen zo wordt gelegenheid geboden met de linkerhand de begeleidende akkoorden op het Bovenwerk te spelen, het pedaal te registreren met 16', 8' en 4', terwijl in de discant (voor de rechterhandsolo) één van de bovengenoemde drie gedeelde registers kan worden getrokken. Strikt vierstemmige koraalzettingen à la Worp kan men dus op instrumenten met een aangehangen pedaal niet gebruiken, tenzij men de twee middenstemmen in de linkerhand op het tweede manuaal speelt en de melodie uitkomend met de rechterhand laat klinken. Overigens was dit in de 18e eeuw de meest gangbare begeleidingsvorm, en Meere sloot daar naadloos bij aan.