Artikel door Henk van Eeken in "Het orgel een historisch document - Vier lezingen over historiserende orgelbouw" Hans Fidom redactie Uitgave: Stichting Groningen Orgelland

De restauratie en reconstructie van het Radeker/Garrels-orgel in de Hervormde Magnuskerk te Anloo

Omstreeks het jaar 1716 besluit één der belangrijkste Drentse families om een orgel te schenken aan de Magnuskerk te Anloo. Het gaat daarbij om de familie Ellents, waarvan verschillende leden belangrijke functies hebben vervuld voor 'de Landschap' Drenthe.

Geschiedenis (01)
In 1716 wordt het vlakke plafond van de kerk gewijzigd in een houten tongewelf. Op 17 maart 1717 sluiten mevrouw Anna Geertruid Sichterman, weduwe van Coenraad Ellents en de orgelmakers Johannes Radeker en Rudolph Garrels een overeenkomst voor de bouw van een nieuw orgel. De overeengekomen dispositie luidt:

Manuaal (C-c1) Borstpositief C-c1)
Principael 8' Gedackt 8'
Quintadena 16' Floit       4'
Roerpijp 8' Octav 2'
Octav 4' Sijfloit 1 1/2'
Spitspijp 4' Scherp 3 sterk
Quint        3'    Dulciaen   8'
Super Octav    2'    
Sexquialter 2 sterk    
Mixtuir 4-5-6 sterk    
Trompet 8'    
Vox humana 8'    

Aangehangen pedaal (c-d')
Tremulant
Sperventiel Manuaal
Sperventiel Borstpositief

De prijs van het nieuwe orgel bedraagt 1.450 Carolus guldens
Op 16 oktober 1718 wordt het instrument voor het eerst bespeeld, op 14 november 1719 wordt het gekeurd door Petrus Havingha, organist van de Martinikerk te Groningen en diens zoon Gerhardus Havingha, organist van de Nicolaaskerk te Appingedam. Belangrijke reparaties vinden plaats in 1738 door Albertus Anthoni Hinsz, in 1795 door Rudolf Knol, in 18o6 door Nicolaas Anthonie Lohman en in 1823 door de gebroeders Barthold Joachim en Hermann Eberhardt Freytag In 1824 wordt het door hen 'geverfd' en in 1827 leveren zij 'nieuwe' klavieren.
Het handschrift Broekuyzen (02) beschrijft het Anlooër orgel omstreeks 1850 als volgt.

"Anlo, Provintie Drenthe

Het orgel in de kerk der hervormde gemeente aldaar, is in 1728 gemaakt door Frans Caspar Schnitger, beroemd orgelmaker. In 1816 is hetzelve gerepareerd door N.A. Lohman, orgelmaker te Groningen. Heeft 16 stemmen, twee handklavieren, aangehangen pedaal en vier blaasbalgen.

Manuaal Borstwerk
Prestant 8 Vt Gedakt 8 Vt
Holpijp 8 vt Fluit 4 Vt
Octaaf 4 Vt Octaaf 2 Vt
Spitsfluit 4 Vt Quint 1 1/2 Vt
Quintadena 16vt Sexqualter 2 St
Quint 3 vt Voxhuma 8 Vt
Octaaf 2 Vt
Mixtuur 4-5 St
Cornet 4 St
Trompet 8 Vt

afsluitinge, koppeling, tremulant Ventil"

In 1906 wordt het orgel gerepareerd door Jan Doornbos te Groningen, terwijl in 1922 belangrijke werkzaamheden worden uitgevoerd door zijn zoon André Doombos. Daarbij worden onder meer de oude registeropschriften vervangen door porseleinen plaatjes.

Van 1944 tot 1948 wordt een integrale orgelrestauratie uitgevoerd door de Groninger orgelmaker Mense Ruiter, onder advies van de Nederlandsche Klokken- en Orgelraad Daarbij worden onder meer nieuwe windkanalen aangelegd, de klavieromvang wordt vergroot tot f3, de oorspronkelijke schuifkoppeling wordt vervangen door een koppeling met trede en de speel- en registermechanieken worden grondig gewijzigd. Van de inmiddels verdwenen vulstemmen wordt alleen de Mixtuur opnieuw aangebracht, evenwel in een sterk van het origineel afwijkende samenstelling en factuur. Het orgel wordt tenslotte geïntoneerd op een winddruk van 58 mm waterkolom, waartoe vrijwel alle oude opsneden drastisch worden Verlaagd. Ook wordt de toonhoogte genormaliseerd. De restauratie wordt in 1948 voltooid.

In de loop der jaren neemt de onvrede over het in 1948 bereikte klankresultaat meer en meer toe, mede als gevolg van de groeiende inzichten in het historische orgelpatrimonium. Vanaf 1991 vindt dan ook een nieuwe restauratie plaats door Henk van Eeken Orgelmaker te Leusden en later te Herwijnen. Doel van deze restauratie is een zo zorgvuldig mogelijk herstel van de oorspronkelijke toestand van het orgel, waarbij tijdens het werk zal worden bezien in hoeverre zinvolle latere wijzigingen gehandhaafd kunnen worden. Als opdrachtgever treedt daarbij de Stichting Muziek in Anloo op, die zich laat adviseren door de Haarlemse organist en orgeldeskundige Klaas Bolt alsmede door Stef Tuinstra te Groningen. Na het overlijden van Klaas Bolt wordt deze opgevolgd door Harald Vogel te Bunde.

Helaas worden de werkzaamheden in ernstige mate doorkruist door een felle brand, die in de nacht van 11 op 12 april 1995 de orgelmakerswerkplaats te Leusden volledig in de as legt. Daarbij gaan meer dan 400 oude pijpen, de pijpsrokken, de manualen en delen van de orgelkast verloren. Mede echter omdat het gehele orgel op het moment van deze ramp reeds verregaand is gedocumenteerd, wordt het mogelijk geacht het oorspronkelijke doel van de restauratie te handhaven, namelijk een zo zorgvuldig mogelijk herstel van de oorspronkelijke toestand van het orgel.

Een belangrijke rol spelen daarbij enkele initiatieven die vanaf 1989 vanuit Nederland, Duitsland en Zweden zijn ontwikkeld en vanaf 1993 zijn gebundeld in het 'North German Organ Research Project' aan de universiteit van Gotenburg in Zweden. Dit project heeft onder meer tot doel processen te onderzoeken die zich afspelen in historische orgels in het algemeen en instrumenten in de Noord-duitse stijl in het bijzonder. Daartoe wordt een omvangrijk interdisciplinair onderzoek uitgevoerd naar onder meer metallurgische, akoestische, thermodynamische, organologische en muzikale aspecten van de klassieke orgelbouw.

Binnen het North German Organ Research Project is meer en meer het besef gegroeid dat de wijze waarop orgelpijpen worden gemaakt een belangrijke invloed heeft op de uiteindelijke klankkwaliteit. Naar aanleiding van deze ontwikkeling wordt besloten de productiewijze van de nieuwe pijpen voor het Anlooër orgel zo nauw mogelijk bij de oorspronkelijke werkwijze van Radeker en Garrels aan te laren sluiten. Daarbij worden onder meer de metaalplaten op een zandbed gegoten en uitsluitend met de hand geschaafd.

De thans afgesloten werkzaamheden behelzen een integrale restauratie en reconstructie van het orgel, waarbij de dispositie uit het bestek van 1717 is hersteld.

Het orgel in de Magnuskerk te Anloo in relatie met de Noord-Duitse/Groninger orgeltraditie Het orgel in de Magnuskerk te Anloo is lange rijd een Schnitger-orgel genoemd. De vraag rijst in hoeverre deze toeschrijving juist is.
Het bestek van 17 maart 1717 is uitsluitend ondertekend door Johannes Radeker en Rudolph Garrels. Uit dit bestek, noch uit de bewaard gebleven archivalia, kan enig verband met het huis Schnitger worden afgeleid. In formele zin kan het Anlooër orgel dan ook geen Schnitger-orgel worden genoemd, maar dient als Radeker/Garrels-orgel te worden bestempeld.

Hoe verhoudt het Radeker/Garrels-orgel te Anloo zich nu tot de Noord-Duitse/Groninger traditie in het algemeen en de gebruiken binnen het huis Schnitger in het bijzonder? Om deze vraag te beantwoorden dient allereerst de afkomst van de beide orgelmakers voor het voetlicht te worden gehaald.

Johannes Radeker was afkomstig uit Danzig (03). Hans van Nieuwkoop (04) schat zijn geboortejaar omstreeks 1675, zeker is dit echter niet. Ofschoon Radeker zeer wel via de overvloedige contacten tussen Danzig en Noord-Duitsland in de werkplaats van Schnitger terecht kan zijn gekomen, mag niet worden uitgesloten dat er een relatie heeft baan met Johan Baltasar Held, die in 1672 en 1673 als gezel van Jerry en Andizej Nirtofsky had meegewerkt aan de herbouw van het orgel in de St.-Marien te Danzig (05). Het feit dat Radeker zijn oudste zoon in 1698 de naam Balthasar (06) geeft zou kunnen wijzen op een bijzondere relatie met Held.

Radeker voert vanaf 1696 nieuwbouwopdrachten uit voor Arp Schnitger in Pieterburen (1696-1698), Siddeburen (1701), Ferwerd (1704) en Sneek (1710-1711). Ook bij de bouw van de orgels in Uithuizen en de Academiekerk te Groningen had Radeker vermoedelijk de dagelijkse leiding.

Bekend zijn de verzuchtingen van Schnitger over zijn geringe verdiensten aan de orgels van Pieterburen, Uithuizen en de Academiekerk te Groningen. De verhouding russen Schnitger en Radeker zal dan ook gecompliceerd zijn geweest. Dat Schnitger ondanks verschillende affaires Radeker nieuwe opdrachten blijft geven, moet duiden op respect voor Radekers capaciteiten als orgelbouwer. Radekers achting voor Schnitger kan worden opgemaakt uit het feit dat hij zijn tweede zoon in 1701 de naam Arp geeft. Opmerkelijk is ook naam van zijn oudere dochter (1702), die mogelijkerwijs genoemd is naar Gerrud Otte, de echtgenote van Arp Schnitger (07).

Rudolph Garrels is op 25 maart 1675 te Norden gedoopt. Hij zal tijdens de bouw van het orgel in de Ludgerikerk te Norden zijn toegetreden tot de werkplaats van Schnitger. In 1697 wordt Garrels genoemd met betrekking tot de bouw van het orgel in de Der Aa-kerk in Groningen. In 1710-1711 is hij samen met Johannes Radeker betrokken bij de bouw van het orgel in Sneek. In 1713 vernieuwd Garrels samen met Radeker het orgel van Eelde. Omstreeks 1716 repareert hij in opdracht van Schnitger het orgel te Norden. In 1717 leveren Radeker en Garrels een nieuw orgel in Zuidlaren, in hetzelfde jaar worden door hen contracten gesloten voor de bouw van een zelfstandig Pedaal bij het Schnitger-orgel in de Lutherse Kerk te Groningen en van een nieuw orgel in de Magnuskerk te Anloo. Beide werken worden in 1719 opgeleverd.

De dispositie van het Radeker/Garrels-orgel te Anloo volgt de gebruiken van de Noord-Duitse/Groninger traditie en van het huis Schnitger. Opmerkelijk is het feit dat de Quint 3' is uitgevoerd als een conische open fluit. Ook bij het Schnitger-orgel in de St-Michaëlskerk te Zwolle is dit het geval.

Wanneer we het Anlooër orgel zelf nader beschouwen valt allereerst het frontontwerp op. Radeker en Garrels hebben gekozen voor een negeendelige opzet, verwant aan het front van het orgel van de Academiekerk te Groningen. Alsmede aan het bekende niet uitgevoerde frontontwerp uit Golzwarden, wat door Gustav Fock is toegeschreven aan de Academiekerk te Groningen. Het Anlooër front beslaat de halve kerkbreedte, zodar het veel breder is dan het orgelinterieur vereist. De buitenste torens zijn hoger dan de naastgelegen delen, waardoor het monumentale effect van het orgel belangrijk wordt versterkt. Geheel volgens de Schnitger-traditie wordt vanuit een eenvoudige grondvorm met een minimum aan middelen een maximum aan dramatische expressie bereikt, bedoeld om de toehoorder en toeschouwer te imponeren.

In het bestek verplichten Radeker en Garrels zich vier balgen te maken van 8 voer lang en 5 voet breed. Voor zover wij weten maakte Schnitger balgen die doorgaans circa twee maal zo lang waren als breed. In enkele gevallen worden de balgen korter gemaakt ten opzichte van de breedte. Slechts éénmaal, in Claustal-Zellerfeld (St.-Salvator), wordt daarbij de door Radeker en Garrels in Anloo genoemde maat van 8 voet lang en 5 voer breed vermeld. (08)

In verband met de oppervlakre van de balgen wil ik een interessant citaat noemen van Johannes Radeker, uit een niet uitgevoerd bestek uit 1712 voor een nieuw orgel in de Hervormde Kerk te Meppel "Ten vierde behooren tot dit werk Ses blaes Balgen jeder van 8 voet lang en 4 1/2 voet breedt, welke puysters bequamer sijn, en dienstiger voor dit werk, als puysters van 11 voet lang en 5 voer breedt, deese sijn te smal na de langte, en na de swaerte vervolgens hobbelaers, die een geduyrige stotinge in accord maeken". (09)

Aan de hand van een tweetal oude kanaalopeningen in de achterwand van de Anlooër orgelkast kan worden vastgesteld dat de verbindingen van de windvoorziening van dit orgel binnen het Schnitgeriaanse spectrum hebben gelegen.

De beide windladen vertonen de gebruikelijke constructiekenmerken van het huis Schnitger. Op de binnenzijde van een blinde sponsel van de manuaal-windlade is een vage tekst in potlood gevonden, die middels een foto in infrarood licht voor een deel leesbaar kon worden gemaakt. Er staat:

"Anno 1717 (onleesbaar) Garrels Dit werck als orgelmaeker gemaket".

Helaas is deze sponsel bij de brand in 1995 verloren gegaan.

C 1) r A F

De windlade voor het Manuaal heeft een cancelvolgorde in hele tonen en tertsen, zoals die ook bij Schnitger gebruikelijk is. Curieus is de chromatische cancelvolgorde bij het Borstwerk, met de grootste cancel vanaf de voorzijde van het orgel gezien niet zoals gebruikelijk aan de linker- maar aan de rechterkant van de windlade. Het pijpwerk staat evenwel piramidaal op de windlade opgesteld!

Opmerkelijk zijn ook de uitzonderlijk kleine doorsneden van de cancellen. Bij beide windladen bedraagt de inwendige cancelhoogte slechts ruim 39 mm. De doorsnede van de grootste cancel van het Manuaal bedraagt slechts 767 mm2 en die voor de grootste cancel van het Borstpositief slechts 512 mm Deze maten zijn wezenlijk kleiner dan bij Arp en Frans Caspar Schnitger.

Hoewel de archivalia vermelden dat de gebroeders Freytag in 1827 nieuwe klavieren leveren, mag worden aangenomen dat de manualen, zoals die tot de brand van 1995 aanwezig waren, in oorsprong nog uit de bouwtijd van het orgel stamden. Deze veronderstelling is met name gebaseerd uit de specifieke verdeling van de toetsen, waarbij iedere toets D een bredere staart heeft dan de overige toetsen, als gevolg van de toegepaste constructiemethode. Deze methode sluit aan bij de gebruiken van het huis Schnitger. Binnen het oeuvre van de familie Freytag zien we een moderne wijze van werken, waarbij de extra staartbreedte is verdeeld over de toetsen C, D en E. Ook de nog aanwezige oude delen van het pedaalklavier stammen vermoedelijk uit de bouwtijd van het orgel. Dit kan worden gebaseerd op het feit dat in het gedeelte van de toetsen dat zich binnen het orgel bevindt, zich oorspronkelijk ogen bevonden waaraan de tractuur was gehaakt. Ook het door Garrels in 1725 gebouwde orgel voor de Hervormde Kerk te Maassluis had een pedaalklavier met een dergelijke constructie. Dit blijkt uit een bestek van de orgelmaker Wander Beekes uit 1831 (10), waarin een aantal 'verbeteringen' en 'vernieuwingen' wordt voorgesteld: "Aangaande het pedaal, (...) voorzien van een nieuwen rooster, waardoor hunnen abstracten ledig en los van de pedaaltoets hunnen werking hebben, (...) en eindelijk zal het pedaal, zonder het abstractuur af te hangen, los in en uit genomen kunnen worden".

Vergelijking van het Anlooër pedaalklavier met de nog bestaande exemplaren van Arp Schnitger, leert dat het klavier van Anbo circa eenderde dieper is dan bij Schnitger. De deling van het Anlooër pedaalklavier bevindt zich binnen de maten die van Schnitger bekend zijn. Omdat er van Schnitger voor zover bekend nog slechts twee pedaalklavieren bestaan, dat van het orgel te Nieuw Scheemda, alsmede enkele resten bij het orgel van de Pepergasthuiskerk te Groningen, thans in Peize, lijkt het hachelijk aan deze informatie verregaande conclusies te verbinden.

De oude wellenborden, dokken en wellen vertonen de gebruikelijke materiaalkeuze, maatvoering en detaillering van het huis Schnitger. De oorspronkelijke registermechanieken zijn in 1948 verdwenen.

Het oorspronkelijke Anlooër pijpwerk wijkt op veel punten wezenlijk af van dat binnen het oeuvre van Arp Schnitger. Een uitzondering daarbij vormt de 4' van het Borstwerk. De inscripties werden door Onno Wiersma van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg herkend: ze komen overeen met die op de Schnitgerpijpen van het orgel in de Hervormde Martinikerk te Sneek. Ook de metaalbewerking en constructiekenmerken van dit register lijken sterk op die welke bij Schnitger gebruikelijk waren, zodat de veronderstelling gewettigd is dat dit register uit voorraad geleverd is.

Aan de binnenkant van een aanzienlijk aantal pijpen zijn afdrukken te zien van de oppervlakte waarop het metaal is gegoten. Op grond van deze sporen kan eenduidig worden vastgesteld dat dit een zandbed is geweest. De langste bewaarde pijp is ruim 2,20 meter lang. Sporen van het samenvoegen van platen zijn niet waargenomen, waaruit kan worden afgeleid dat het zandbed waarop is gegoten metaal zal 2,50 meter lang zijn geweest en minstens 50 centimeter breed. De wanddikte van de pijpen is grosso modo groter dan bij Schnitger en het metaal is duidelijk gladder bewerkt.

De mensuren van de pijpen bevinden zich slechts ten dele binnen het Schnitgeriaanse spectrum. Opvallend zijn het wijde groot octaaf van de Pricipael 8', de wijde Octav 4', de wijde Sijfloit 1 1/2', de enge Quintadena 16' en de zeer brede keelmaten van de tongwerken. Voor de constructie van de Vox Humana mensuur is een eigen variant gekozen, waarbij de grootste diameter van C overeenkomt met die van C in Uithuizen.

Frappant is de variabele verhouding tussen labiumbreedte en diameter. Bij enkele registers zijn zeer brede labia toegepast, waarbij de labiumbreedte lijkt te zijn bepaald door de ingeschreven gelijkzijdige driehoek in de pijpdiameter. Ook hierbij wordt duidelijk afgeweken van de gebruiken bij Schnitger, waar de labiumbreedte zich in het algemeen rond 1/4 van de plaatbreedte bevindt.

Voor zover de oorspronkelijke pijpen in het Anlooër orgel tijdens de restauratie in 1948 niet bij de kern zijn doorgezaagd, kan worden vastgesteld dat een wisselende mate van labiumvoorstand voorkomt. Labiumvoorstand wil zeggen dat het bovenlabium zich ten opzichte van de kernpleet enigszins aan de buitenzijde van de pijp bevindt. In het algemeen vertonen de cilindrische open registers in Anloo een geprononceerde labiumvoorstand in de bas, die afneemt naar de hogere tonen. In de discanten van de Octaven 2' verdwijnt de labiumvoorstand nagenoeg. De gedekte en conische fluiten laten een royale labiumvoorstand zien, die eveneens afneemt naar de hogere tonen, zonder volledig te verdwijnen.

In het werk van Arp Schnitger is er in beginsel geen sprake van geïnitieerde labiumvoorstand (de pijp is dan zo gemaakt dat het labium meteen een zekere voorstand heeft) Het pijpwerk in het orgel van de Hervormde Kerk te Duurswoude, omstreeks 1723 door Frans Caspar Schnitger gebouwd voor de Lutherse Kerk te Zwolle, vertoont een duidelijke labiumvoorstand, echter veel minder geprononceerd dan bij de pijpen in het Anlooër orgel.

Ook de wijze waarop de rond ingeritste onderlabia zijn ingedrukt7 wijkt af van de methode die het huis Schnitger heeft toegepast.

De oorspronkelijke kernen van de Anlooër pijpen zijn buitengewoon dik. In het oeuvre van Arp Schnitger hebben de kernen een normale dikte, bij Frans Caspar Schnitger komen ook dikke kernen voor. In Anloo is de kerndikte, kennelijk tijdens het werk, gereduceerd door de kernen aan de bovenzijde af te snijden. Bovendien zijn de kernen als zogenaamde drempelkernen geconstrueerd, waarbij de voorzijde van de kern de volle dikte heeft om vervolgens plotseling op een veel kleinere dikte over te gaan. Deze constructie komt bij Arp Schnitger niet, maar bij Frans Caspar Schnitger wel voor. Met uitzondering van de gedekte Floit 4' op het Borstwerk hebben de kernen een steile kernfase. Bij Arp Schnitger varieert de kernfase van vlak tot gemiddeld, bij Frans Caspar Schnitger zijn de kernfasen in beginsel gemiddeld.

De pijpen bevatten tooninscripties in een karakteristiek handschrift dat voor zover bekend nergens in het werk van Arp Schnitger voorkomt. Het wordt echter wel aangetroffen binnen het oeuvre van Frans Caspar Schnitger, onder andere in het orgel van de Grote- of St.-Laurenskerk te Alkmaar en in het genoemde orgel in de Hervormde Kerk te Duurswoude. De pijpenmaker die de pijpen voor Anloo heeft gemaakt heeft later kennelijk in de werkplaats van Frans Caspar Schnitger gewerkt.

Het is niet mogelijk gebleken de naam van een pijpenmaker te verbinden aan het handschrift op de Anlooër pijpen. Zowel de inscripties op het Garrels-pijpwerk in de Oud-katholieke Kerk te Den Haag (11) Als de inscripties op de Radeker pijpen in de Hervormde Kerken van Harlingen en St-Annaparochie (12) wijken wezenlijk af van de Anlooër inscripties.

Op basis van het voorafgaande kan het Radeker/Garrels-orgel in de Hervormde Magnuskerk te Anloo geen Schnitger-orgel worden genoemd. Ofschoon veel details van het orgel overeenkomen met die van Schnitger-orgels, wijken met name de maatvoering van de windladen en de factuur van het pijpwerk daarvan wezenlijk af Het Anlooër orgel is een instrument wat zonder meer verbonden is met de Schnitger-rraditie, maar waarin ook invloeden uit andere stijlen zichtbaar zijn.

Opvallend is dat de bovenstaande details een klank tot resultaat hebben die duidelijk afwijkt van de Schnitgerklank. In veel opzichten kan in Anloo van een belangrijk 'ouder' klankbeeld worden gesproken.

Het is verleidelijk om speculaties te ontwikkelen met betrekking tot de stilistische herkomst van de beschreven invloeden. Zo is de combinatie van de geprononceerde labiumvoorstand met de soms grote labiumbreedte kenmerkend voor het werk van de Saksische orgelmaker Gottfried Silbermann. In hoeverre deze kenmerken al in Saksen werden toegepast voor Silbermann, of wellicht voortkomen uit de Poolse orgelbouw, is mij niet bekend.

Vooralsnog kan het Anlooër orgel als een unieke variant binnen de Noord-Duits/Groninger stijl worden gezien.

 

De restauratie 1999

Bij het ontwikkelen van de restauratieplannen, destijds onder leiding van Klaas Bolt, is ervoor gekozen om het orgel weer zo getrouw mogelijk in de oorspronkelijke toestand te brengen, omdat in deze situatie het historische materiaal weer in de juiste samenhang wordt geplaatst en daarmee weer optimaal tot zijn recht komt.

Vanuit deze optiek is de windvoorziening geheel conform de werkwijze binnen de Schnitger-traditie gereconstrueerd en zijn de windladen en de mechanieken weer in de oorspronkelijke start gebracht. Voor het verkrijgen van de benodigde informatie is daarbij dankbaar gebruik gemaakt van uitgebreide en diepgaande studie aan alle relevante Schnitger-orgels, die in het kader van het North German Organ Research Project van het Göteborg Organ Art Center aan de universiteit van Gotenburg kon worden uitgevoerd.

Bij veel orgelrestauraties die na de Tweede Wereldoorlog zijn uitgevoerd werd ernaar gestreefd om het orgel de oorspronkelijke klank terug te geven. Daarbij werden onder andere vaak opsneden die men te hoog achtte verlaagd, terwijl ook dikwijls kernen werden afgevijld ofzelfs vervangen, om aanwezige kernsteken weg te kunnen nemen. De klankresultaten van deze harde aanpak waren echter onbevredigend. In de afgelopen circa 25 jaren is er in Nederland dan ook een meer genuanceerde en gedifferentieerde visie ontwikkeld, waarbij slechts in uitzonderlijke gevallen opsneden worden verlaagd en waarbij in beginsel geen kernen meer worden vervangen. Ook later aangebrachte kernsteken worden in het algemeen ongemoeid gelaten. Hoewel veel van de op deze wijze gerestaureerde orgels vaak geen volledig oorspronkelijke klank meer bezitten, zijn de klankresultaten na restauratie op deze wijze vaak zeer fraai.

Het aanvankelijk aanwezige historische pijpwerk van het Anlooër orgel was in de loop der tijd danig aangetast. Met name bij de restauratie van 1948 waren werkzaamheden uitgevoerd waardoor de oude Klank voor het grootste deel verloren was gegaan en die moeilijk ongedaan konden worden gemaakt. In het licht van het bovenstaande was het dan ook duidelijk dat van herstel van de oorspronkelijke Klank in strikte zin geen sprake kon zijn, aangezien de originele opsneden verdwenen waren en nagenoeg alle kernen, vermoedelijk na de bouw, van kernsteken waren voorzien. Wanneer de restauratie van het orgel met het historische materiaal had kunnen worden voortgezet, zou er met de meest plausibele opsneden een klank zijn bereikt die zo dicht als mogelijk bij de oude lag, zodat een boeiend en smaakvol geheel zou zijn bereikt.

Na de afschuwelijke brand in de nacht van 11 op 12 april 1995, waarbij onder andere circa 400 oude orgelpijpen van het Anlooër orgel verloren zijn gegaan, is echter een nieuwe situatie ingetreden. Vanuit het bovengenoemde restauratiedoel is besloten de benodigde nieuwe pijpen als zo getrouw mogelijke kopieën van de oude pijpen te vervaardigen. Dit was mogelijk omdat de verloren pijpen zeer uitgebreid waren gedocumenteerd.

Een belangrijk aspect bij de totstandkoming van dit besluit wordt gevormd door de contacten met het al enkele malen genoemde North German Organ Research Project. Het is met name de binnen dit project werkzame Japans-Amerikaanse orgelbouwer Munetaka Yokota geweest, die nieuwe inzichten naar voren heeft gebracht. Daarbij wordt een orgelpijp in eerste instantie als een akoestisch fenomeen gezien. Tevens was uit onderzoek gebleken dat niet alleen de chemische samenstelling van het orgelmetaal maar ook de bewerkingsmethode een belangrijke invloed heeft op het akoestische gedrag van een orgelpijp. Naar aanleiding van deze nieuwe inzichten ontstond het idee van een zo nauwkeurig mogelijke herhaling van het oorspronkelijke productieproces, wat wezenlijk afwijkt van de gangbare wijze van werken.

Aan de hand van non-destructieve analyse van enkele oude pijpen, in opdracht van de orgelmaker in 1994 uitgevoerd door het Centraal Laboratorium voor Onderzoek aan Voorwerpen van Wetenschap en Kunst te Amsterdam, werd de samenstelling van het metaal zo nauwkeurig mogelijk vastgesteld. Op basis van deze analyse zijn zo nauwkeurig mogelijke reconstructies van het oude Engelse tin alsmede het oude lood gerealiseerd.

Aan de hand van veel Anlooër pijpen kon tevens worden vastgesteld dat het metaal in dunne platen op een bed van fijn zand is gegoten.

Het metaal voor de nieuwe pijpen is dan ook op een zandbed gegoten en uitsluitend met de hand geschaafd. Bij het vervaardigen van de nieuwe pijpen zijn tal van details als labiumvormen, labiumstand, kernconstructie, voetmensuren, positionering van de kernpleten, verhouding tussen corpora en voeten en dergelijke zo nauwgezet mogelijk uitgevoerd conform de documentatie van de oude pijpen.

Daarbij heeft zich in beginsel een tweetal problemen voorgedaan. In de eerste plaats was het proces van documentatie nog volop gaande op het moment van de brand in april 1995. Daardoor kon het pijpwerk niet meer uitgebreid worden gefotografeerd. In de tweede plaats blijkt bij de gevolgde methode van pijpenmaken, waarbij niet uitsluitend de maten van de oude pijpen worden overgenomen maar waarbij ernaar wordt gestreefd om de nieuwe pijpen de akoestische eigenschappen van de voorbeelden te geven, een aanvullende akoestische documentatie van de oude pijpen van groot belang te zijn. Doordat bij de brand de oude pijpen verloren zijn gegaan kon een dergelijke documentatie niet meer worden uitgevoerd en is het tevens niet meer mogelijk om de akoestische eigenschappen van de oude en de nieuwe pijpen adequaat met elkaar te vergelijken. Weliswaar is gebruik gemaakt van akoestische documentatie van andere pijpen uit de invloedssfeer van Schnitger, maar omdat de Anlooër pijpen daarvan, zoals hierboven is omschreven, op belangrijke punten afwijken, heeft dit slechts een beperkte betekenis.

Met het oog op het bereiken van de oorspronkelijke klank is studie verricht aan een groot aantal relevante pijpen uit de invloedssfeer van Schnitger, eveneens binnen het kader van het North German Organ Research Project. Hoewel er geen pijpen voorhanden zijn met een factuur die identiek is aan die van de oude pijpen van Anloo, zijn uit dit onderzoek de uitgangspunten gedestilleerd met betrekking tot de te volgen intonatie. Daarbij is met name gebleken dat de pijpen oorspronkelijk zonder het gebruik van kernsteken zijn geïntoneerd, waarbij in het algemeen aan de kern een tegenfase van vaak wisselende grootte is aangebracht. Deze intonatie kon dan ook compromisloos worden aangebracht.

Daarbij is gebleken dat het akoestische gedrag van de nieuwe pijpen opmerkelijk overeenkomt met dat van relevante historische pijpen. Mede door de gezonde resonans van de pijpwanden wordt de grondtoon wezenlijk beter gevormd dan bij pijpwerk van modern metaal. Deze gezonde grondtoon is een doorslaggevend aspect gebleken voor het aanbrengen van een klassieke intonatie, waar bij de prestantregisters de eerste boventoon even sterk is als de grondtoon, zodat een zeer gesloten plenum kan worden gevormd

Met betrekking tot de reconstructie van Sexquialter, Mixtuur en Scherp kon de samenstelling met vrij grote tot volledige zekerheid worden vastgesteld. Zoals gebruikelijk in de Schnitgerschool werden de mensuren daarbij ontleend aan de beide Octaven 2'. Voor de nieuwe Dulciaan 8' is de mensuur van de bekers ontleend aan die van vergelijkbare registers 'ut het oeuvre van Arp Schnitger, terwijl de keelmensuur werd genomen van de kelen van Trompet 8' en Vox Humana 8', welke in wezen identiek zijn. De bekers van de nieuwe Dulciaan 8' bevatten circa 75% tin.

De toonhoogte is gereconstrueerd aan de hand van de beschikbare hoogte voor het Borstwerk, in samenhang met gegevens van de oude frontpijpen, en bedraagt ruim een halve toon boven normaal.

Het pijpenbestand bevatte geen aanwijzingen meer met betrekking tot de oorspronkelijke temperatuur. Na uitvoerig overleg met opdrachtgever en diens adviseurs is besloten een derivaat van de middentoonstemming aan te brengen, waarbij de grote tertsen op c, g en d alsmede de quinten op f#, C#, b en f rein zijn gestemd

De winddruk is vastgesteld 65,7 mm waterkolom.

 

De betekenis van procesreconstructie voor het maken van orgelpijpen

In een artikel uit 1990 (13) vraagt de Japans Amerikaanse orgelmaker Munetaka Yokota aandacht voor enkele aspecten van de orgelkunst, die tot dat moment nog weinig voor het voetlicht waren getreden. Yokota definieert een vijftal 'Criteria for superiority' en zet vervolgens uiteen hoe hij deze criteria heeft trachten te bereiken door een nauwgezette toepassing van historische werkwijzen, met het oog op de invloed van elke bewerking op het materiaal. Daarbij wordt onder meer ingegaan op het verschijnsel van de sympathische resonans van de pijpwand en met name op de invloed daarop van het metaal en de metaalbewerking. Een gezonde resonans van de pijpwand draagt wezenlijk bij tot de klankschoonheid en geeft een levende en complexe klank, met een grote versmelting. Min of meer terloops wordt een akoestische test van de pijpwanden aangeduid, de 'taptest', waaruit belangrijke informatie kan worden verkregen. In dit artikel wordt een orgelpijp dan ook in de eerste plaats als een akoestisch fenomeen gezien, een perspectief dat in de orgelwereld nog nier wijd verbreid was.

In het arrikel 'Aspects of Material, Construction and Acoustic Behaviour o forgan Pipes with Some Observations from the Övertornea Organ (14), werkt Yokota deze inzichten verder uit, mede op basis van het lopende wetenschappelijke onderzoek en de ervaringen binnen het North German Organ Research Project. Yokota neemt daarbij het akoestische gedrag van een orgelpijp als uitgangspunt, omdat hij onderkent dat de klank van een pijp het resultaat is van een complexe interactie tussen vele parameters. Met name vraagt hij ook aandacht voor de relatie tussen het materiaal en andere parameters van ontwerp en constructie van de orgelpijp.

Hij gaat vervolgens nader in op de 'taptest', een eenvoudige maar doeltreffende akoestische rest, waarbij met een vingernagel op het pijpcorpus wordt geklopd. De verhouding tussen de toon van het metaal en de toon van de luchtkolom in de pijp geeft daarbij onder meer aanwijzingen met betrekking tot de relatie tussen pijpdiameter en hardheid van het metaal, de elasticiteit van het metaal en de wanddikte.

In verband met het akoestische gedrag van orgelpijpen merkt Yokota op dat het metaal van oude orgelpijpen harder is dan modern metaal met dezelfde hoeveelheid lood en tin. Zelfs wanneer de chemische samenstelling van modern orgelmetaal zo dicht mogelijk bij die van historisch orgelmetaal ligt, heeft het niet hetzelfde uiterlijk en wijken de mechanische eigenschappen wezenlijk af Voor een deel kan dit verschijnsel worden verklaard uit verouderingsprocessen en andere omstandigheden, maar uit onderroek naar verschillende giertechnieken is gebleken dat met name de snelheid van afkoelen tijdens de stolling van het metaal significante verschillen in kristalstructuur en mechanische eigenschappen veroorzaakt.

Tot omstreeks het jast 1700 is het orgelmetaal veelal op een zandbed gegoten. Deze werkwijze was niet specifiek voor orgelmakers, ook loodgieters goten doorgaans op zand. Zo werd tot in de beginjaren van de 20ste eeuw in kleine loodgieterijen in Amsterdam nog daklood op zand gegoten. Een uitzondering was het Franse taalgebied, waar de giettafel bespannen met doek gebruikelijk lijkt te zijn geweest. Ook in de 18de eeuw is het gieten op zand nog volop in gebruik, maar in de tweede helft van de 18de eeuw lijkt het tij te keren en rond het midden van de 19de eeuw is het gieten op doek gemeengoed geworden. Bij beide methoden werden de metaalplaten vrij dun gegoten, zodar er in het algemeen niet meer dan circa 0,5 mm behoefde te worden afgeschaafd.

In het North German Organ Research Project is het gieren van orgelmetaal op een zandbed nader onderzocht. Daarbij zijn platen zo dun mogelijk gegoten, zodat niet meer dan circa 0,4-0,5 mm behoeft te worden afgeschaafd. De chemische samenstelling van het gebruikte metaal lag daarbij zo dicht mogelijk bij die van historisch orgelmetaal. In dit onderzoek is gebleken dat het aldus gegoten orgelmetaal veel harder is dan het typisch moderne orgelmetaal. Deze grotere hardheid vindt voornamelijk zijn oorzaak in de soortelijke warmte van zand, waardoor het metaal veel sneller afkoelt dan op doek.

Het moderne metaal wordt veelal gegoten op een hittebestendige stof, zoals Nomex of Kevlar. Daarbij bevindt zich onder deze stof één of meerdere lagen molton, wat een extra thermische isolatie betekent en derhalve grote invloed heeft op de afkoeling en de stolling van het metaal. Daarnaast wordt het metaal gewoonlijk veel dikker gegoten dan de uiteindelijke dikte, war het afkoelings- en stollingsproces eveneens beïnvloedt. In de moderne praktijk wordt het metaal op een trommel-schaafmachine vaak sterk afgeschaafd, waarbij een reductie van meer dan 2 maal de uiteindelijke dikte voor kan komen. Het machinale schaafproces veroorzaakt weliswaar een tijdelijke harding van het metaal, maar als gevolg van rekristallisatie wordt het metaal uiteindelijk zachter. Als gevolg van de rek in het metaal die bij het machinale schaven optreedt, verkrijgt het bovendien een minder dichte kristalstructuur.

De uiteindelijke klank is het resultaat van een complexe interactie van vele factoren. Het louter kopieëren van tal van geïsoleerde details is dan ook niet alleen onmogelijk, het is ook zinloos zolang het akoestische gedrag van het 'origineel' niet wordt bereikt. Essentieel in dit proces is dat de chemische samenstelling van het orgelmetaal zo dicht mogelijk bij die van het historische metaal ligt en dat ook de mechanische en akoestische eigenschappen overeenkomen met die van het origineel. Een zo nauwkeurig mogelijke herhaling van het oorspronkelijke productieproces biedt hiervoor de besre waarborg, omdat eerst dan de specifieke eigenschappen en gedragingen als vanzelf ontstaan als een resultaat van de bewerkingen.

Het idee van een zo nauwkeurig mogelijk procesherhaling gast niet alleen op voor orgelstijlen waarbij het metaal op zand gegoten wordt, zij biedt ook perspectieven voor die stijlen waarbij het metaal op doek werd gegoten. Evenals bij het musiceren is een gedifferentieerde benadering van de verschillende orgelstijlen dan ook van groot belang. Wel dient te worden opgemerkt dat de klassieke wijze van het gieten op doek wezenlijk afwijkt van de moderne werkwijze.

Nadat bijna honderd jaar geleden de klassiek ambachtelijk orgelbouw was verdwenen, is de 20ste-eeuwse orgelbouw in belangrijke mate geïnspireerd geweest door het historische orgelpatrimonium. Het is fascinerend om te zien hoe daarbij stap voor stap het inzicht in de samenhang van het historische orgel is gegroeid. Het concept van een zo nauwkeurig mogelijk procesherhaling vormt nu een nieuwe stap op de weg naar een klank die zo goed is als oud.

 

Noten

  1. Bronnen: Anloo, de kerk (Archiefbeheer Hervormde Gemeente Anloo); Klaas Bolt, Het Schnitger orgel in de Hervormde Kerk van Anloo (historisch rapport); Ed Panman, 'Muren spreken', Duizend jaar Magnuskerk in Anloo, Kampen 1998.
  2. George Hendricus Broekhuyzen Senior, Orgelbeschrijvingen (handschrift circa 1850-1862, ed. Arend Jan Gierveld), Utrecht 1986, 110.
  3. Frans Talstra, Langs Nederlandse orgels / Groningen, Friesland, Drenthe, Baarn 1979, 23-24.
  4. Hans van Nieuwkoop, Haarlemse orgelkunst van 1400 tot heden, Utrecht 1988, 201 e.v.
  5. Jerzy Golos, The Polish Organ I (The Instrument and its history), Warschau z.j., 31.
  6. Van Nieuwkoop 1988 (zie noot 4), 738.
  7. Van Nieuwkoop 1988 (zie noot 4), 738.
  8. Gustav Fock, Arp Schnitger und seine Schule, Kassel etc. 1974, pagina 113.
  9. W.D. van der Kleij, 'Arp Schnitger en het orgel in de Ned. Herv. Kerk te Meppel', Abraham zien en andere artikelen over het orgel, Voorburg 1985, 56.
  10. 'Bestek en voorwaarden betrekkelijk de noodzakelijke verbetering en vernieuwing van het orgel in de Hervormde Kerk te Maasland', gepubliceerd door A. Bijvank, 'De orgelmaker Wander Beekes (i)', De Orgelvriend, 21 (1979), nr. 7.
  11. A.J. Gierveld c.s., Het Garrels-orgel in de Oud-katholieke Kerk in Den Haag, Den Haag 1997,40.
  12. Mededeling van de heer Jan Jongepier, Leeuwarden.
  13. Munetaka Yokota, 'California State University, Chico, California, Munetaka Yokota, Opus 2, 1990', The Historical Organ in America a Documentary of Recent Organs Based on European & American Models (Linn Edwards, ed.), Easthampton, Massachusetts (The Westfield Center for early Keyboard Studies) 1992,99 e.v.
  14. Munetaka Yokota, 'Aspects of Material, Construction and Acoustic Behaviour of organ Pipes with Some Observations from the Övertornea Organ', Övertornea Projektet, Om dokumentationen av orgeln i Övertornea och rekonstruktionen av 1684 ars 0rgel i Tyska kyrkan (Lena Weman Ericsson, ed.), Pitea/Lulea 1997, 223 e.v.